Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1839

Datum uitspraak2009-04-22
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803142/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Thermphos International B.V. (hierna: Thermphos) een (deel)revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een sinter- en fosforfabriek met bijbehorende installaties, werkplaatsen, opslagen en een afvalwaterstation op het adres Haven 9890 te Ritthem, gemeente Vlissingen. Dit besluit is op 20 maart 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200803142/1. Datum uitspraak: 22 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht, en de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Thermphos International B.V. (hierna: Thermphos) een (deel)revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een sinter- en fosforfabriek met bijbehorende installaties, werkplaatsen, opslagen en een afvalwaterstation op het adres Haven 9890 te Ritthem, gemeente Vlissingen. Dit besluit is op 20 maart 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Natuur en Milieu en de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie mobilisation for the Environment U.A. (hierna: SNM en MOB) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 juni 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. SNM en MOB hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2009, waar SNM en MOB, vertegenwoordigd door drs. I. Csikós, en het college, vertegenwoordigd door P.M. Witkam en ing. C.A. de Visser, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Thermphos, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, advocaat te Middelburg, J.C. Wijkhuijs en D. den Ottelander. 2. Overwegingen Intrekking beroepsgronden 2.1. Ter zitting hebben SNM en MOB de beroepsgronden inzake de coördinatie van de vergunningprocedures, onduidelijkheid over de vergunde productie, de emissie van zink, de emissie van koper, monitoring van de emissies, geluid ingetrokken, alsmede de beroepsgrond dat de voorschriften 4.5.2 tot en met 4.5.5 ten onrechte niet leiden tot appellabele besluiten. Ontvankelijkheid 2.2. Het college betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is, voor zover het de beroepsgrond inzake de emissies van radioactieve stoffen betreft. 2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten. SNM en MOB hebben zienswijzen naar voren gebracht over de emissies naar de lucht. De beroepsgrond over de emissies van radioactieve stoffen heeft eveneens betrekking op dit besluitonderdeel. Er bestaat derhalve geen grond om het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren. Verlening deelrevisievergunning 2.3. Bij het bestreden besluit is een deelrevisievergunning verleend voor de sinter- en fosforfabriek (Elemental Phosphorus Plant, EPP). De inrichting omvat daarnaast nog twee andere onderdelen, te weten de natzuurreinigingsfabriek, zuur- en zoutfabrieken (Phosphoric Acid & Phosphate Plant, PA&PP) en de fosfor-, fosforzuur- en zoutverlading (Integrated Logistical Services & IT). 2.4. SNM en MOB betogen dat het college geen deelrevisievergunning voor alleen de sinter- en fosforfabriek had mogen verlenen. Volgens hen had alleen voor de gehele inrichting één vergunning mogen worden verleend. SNM en MOB betogen dat de onderlinge verbondenheid tussen de onderdelen van de inrichting daartoe noodzaakt en dat een constructie met verschillende deelvergunningen afbreuk doet aan de integrale benadering die de Wet milieubeheer en Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) voorschrijven. Ter zitting hebben SNM en MOB betoogd dat de onderdelen van de inrichting moeten worden beschouwd als één installatie in de zin van artikel 2, derde lid, van de IPPC-richtlijn. De PA&PP en de Integrated Logistical Services & IT dienen volgens hen te worden beschouwd als rechtstreeks met de sinter- en fosforfabriek samenhangende activiteiten, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging. Daarom had volgens hen op grond van de IPPC-richtlijn alleen een vergunning voor de gehele inrichting mogen worden verleend. 2.4.1. Het college stelt dat de sinter- en fosforfabriek een zelfstandig te onderscheiden eenheid binnen de inrichting is. Het college stelt zich verder op het standpunt dat het hier een zeer omvangrijke en complexe inrichting betreft, zodat op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer een deelrevisievergunning voor een deel van de inrichting kan worden aangevraagd en verleend. 2.4.2. Voor zover SNM en MOB een rechtstreeks beroep hebben gedaan op de IPPC-richtlijn, overweegt de Afdeling het volgende. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27). Niet is gebleken dat de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, op incorrecte wijze is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Verder geeft hetgeen SNM en MOB hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet milieubeheer zodanig wordt toegepast dat het met de IPPC-richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn is in dit geval dan ook niet mogelijk. 2.4.3. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, of artikel 8.1, tweede lid, juncto artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt. 2.4.4. De Afdeling stelt voorop dat de tekst van artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet uitsluit dat een revisievergunning wordt verleend voor slechts een bepaald deel van een inrichting. Uit de memorie van toelichting bij deze bepaling (Kamerstukken II 1988/1989, 21 087, nr. 3, p. 31) leidt de Afdeling af dat dit mogelijk is indien het om een zeer omvangrijke en ingewikkelde inrichting gaat die bovendien in feite bestaat uit een aantal zelfstandig te onderscheiden onderdelen. Door SNM en MOB is niet bestreden dat het in dit geval om een omvangrijke en complexe inrichting gaat. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het aannemelijk dat de sinter- en fosforfabriek onafhankelijk van de twee andere onderdelen van de inrichting kan functioneren. De bij het bestreden besluit verleende deelrevisievergunning heeft uitsluitend betrekking op de activiteiten binnen de sinter- en fosforfabriek. Derhalve kan voldoende onderscheid worden gemaakt tussen het veranderde en het niet veranderde gedeelte van de inrichting. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van zijn bevoegdheid om een revisievergunning voor de gehele inrichting te verlangen. Deze beroepsgrond faalt. Emissies van radioactieve stoffen 2.5. SNM en MOB voeren aan dat in de vergunning ten onrechte geen eisen zijn gesteld aan de emissies van radioactieve stoffen naar de lucht. 2.5.1. De Afdeling overweegt dat hoofdstuk IV van de Kernenergiewet een uitputtende regeling bevat met betrekking tot onder meer het voorhanden hebben en toepassen van radioactieve stoffen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de eventuele emissies van radioactieve stoffen in het kader van de Kernenergiewet dienen te worden beoordeeld en dat daaraan in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer geen eisen kunnen worden gesteld. Deze beroepsgrond faalt. Algemeen toetsingskader 2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Kwaliteit grondstoffen 2.7. SNM en MOB voeren aan dat de vergunning ten onrechte geen eisen bevat met betrekking tot de kwaliteit en samenstelling van het fosfaaterts dat als grondstof in het productieproces wordt gebruikt. Zij betogen dat de samenstelling van het fosfaaterts een belangrijke invloed heeft op de emissies van zware metalen. Daarom had het college aan de vergunning voorschriften moeten verbinden ten aanzien van onder meer het cadmiumgehalte van het fosfaaterts. SNM en MOB verwijzen in dat verband mede naar paragraaf 5.4.9 van het BREF-document Reference Document on Best Available Techniques for the Manufacture of Large Volume Inorganic Chemicals - Ammonia, Acids and Fertilisers (BREF Anorganische bulkchemicaliën - ammoniak, zuren en kunstmest, hierna: het BREF). Volgens hen vloeit uit deze paragraaf voort dat bij de keuze van het fosfaaterts rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van schadelijke stoffen in het erts, zoals cadmium en andere zware metalen. 2.7.1. Het college ziet geen aanleiding voor het stellen van eisen met betrekking tot de kwaliteit van het fosfaaterts, onder meer vanwege de marktsituatie voor soorten fosfaatertsen en vanwege de wijze waarop het erts in de inrichting wordt verwerkt. Het college stelt dat ertsen met een (relatief) laag gehalte zware metalen niet meer verkrijgbaar zijn, omdat deze verbruikt zijn of door de landen waar deze ertsen worden gewonnen niet meer worden geëxporteerd. In het BREF wordt volgens het college niet alleen de aanwezigheid van schadelijke componenten in het erts, maar ook de beschikbaarheid erkend als factor waarmee rekening kan worden gehouden bij de keuze voor een bepaald type erts als grondstof. Daarnaast stelt het college dat de processen in de inrichting zo complex zijn, dat het emissiepatroon niet op voorhand precies valt te bepalen op grond van de samenstelling van het gebruikte fosfaaterts. 2.7.2. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft het college zich onder meer gebaseerd op het BREF. In paragraaf 5.4.9 van het BREF is onder meer het volgende vermeld: "For selection of the rock phosphate source, not only the availability but also aspects regarding logistics, design of the processing plant, type and amounts of other components (Ca, Fe, Al, C, SiO2, etc.) and various local factors are taken into account. These are mainly: • P2O5 content determining logistic cost • (…) • presence of further components like F, Fe, Al, interfering with the process, producing, e.g. excessive amounts of NOx of fluoride emissions or producing thixotropic slurries (due to Fe and Al compounds) that cannot be easily handled; scaling of equipment, in particular of heat exchangers and off-gas lines, can be promoted by such components; filterability may become impaired; for certain grades the presence of limited amounts of such components can be advantageous • presence of other components like Si, As, Cd, that may be undesirable for other reasons. (…)" Hieruit volgt dat de verontreiniging van het erts met zware metalen slechts een van de relevante factoren is bij de selectie van de te gebruiken fosfaatertsen. Tevens volgt hieruit dat volgens paragraaf 5.4.9 van het BREF de beschikbaarheid van bepaalde typen erts eveneens een aspect is dat kan worden betrokken bij de keuze voor een bepaald type erts als grondstof in het productieproces. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college mede vanwege dit laatste aspect geen voorschriften over de samenstelling van het fosfaaterts aan de vergunning heeft verbonden. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat soorten fosfaaterts die tot relatief lage emissies van onder meer cadmium leiden, zoals het zogeheten Florida-erts, thans niet of nauwelijks meer beschikbaar zijn. Gelet op het voorgaande heeft het college er in redelijkheid van kunnen afzien voorschriften aan de vergunning te verbinden met betrekking tot de samenstelling en kwaliteit van het fosfaaterts dat als grondstof in het productieproces wordt gebruikt. Deze beroepsgrond faalt. Emissies naar de lucht 2.8. SNM en MOB voeren aan dat in voorschrift 4.1.1 te hoge jaarvrachten zijn opgenomen voor de emissies van een aantal stoffen. Zij betogen in de eerste plaats dat de jaarvrachten ten onrechte zijn berekend op basis van de maximale concentraties uit de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR). Omdat de gehanteerde waarden uit de NeR waarden zijn voor de halfuurgemiddelde concentraties, kunnen volgens SNM en MOB geen jaarvrachten worden berekend door middel van een vermenigvuldiging van deze waarden met de debieten die in de aanvraag zijn vermeld. 2.8.1. In voorschrift 4.1.1 zijn maandelijks voortschrijdende jaarvrachten neergelegd voor de emissies van verschillende stoffen. Het college heeft deze jaarvrachten berekend aan de hand van de debieten zoals vermeld in de aanvraag en de emissie-eisen op grond van de NeR; daarbij zijn de in de NeR vermelde maximale concentraties of lagere waarden gehanteerd. Daarnaast bevat voorschrift 4.3.1, in samenhang met bijlage 11 bij de aanvraag, interventiewaarden. Deze interventiewaarden komen volgens het college overeen met ten hoogste de maximale concentraties uit de NeR. Bij overschrijding van de interventiewaarden dient ingevolge voorschrift 4.3.1 onmiddellijk onderzoek te worden verricht naar de oorzaak van de verhoogde emissie en de invloed die de verhoogde emissie heeft op de maximaal toegestane jaarvracht. Het college stelt zich op het standpunt dat het hanteren van deze interventiewaarden een voldoende waarborg biedt tegen opvulling dan wel overschrijding van de jaarvrachten. Het college wijst voorts op de sterke wisselingen in de emissies vanwege variaties in de samenstelling van de gebruikte grondstoffen. Daarnaast wordt volgens het college momenteel het zogenoemde CARE-project uitgevoerd. In het kader van dat project wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om de emissies van cadmium en andere zware metalen verder te verminderen door middel van een aantal procesaanpassingen bij de derde fosforoven, waarmee inmiddels een begin is gemaakt. Op dit moment is volgens het college nog niet duidelijk welke emissiereducties kunnen worden bereikt. 2.8.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling ervan uit dat het college de jaarvrachten in voorschrift 4.1.1 heeft berekend aan de hand van de algemene emissie-eisen uit paragraaf 3.2 van de NeR. Mede gezien hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, kan worden aangenomen dat de concentraties in paragraaf 3.2 van de NeR moeten worden beschouwd als maximale waarden voor de halfuurgemiddelde concentraties. Indien deze concentraties als jaargemiddelde norm worden toegepast, wordt daarmee volgens het deskundigenbericht een minder strenge emissienorm gehanteerd. Uit de stukken blijkt dat het college bij de berekening van de jaarvrachten in voorschrift 4.1.1 de waarden die zijn ontleend aan paragraaf 3.2 van de NeR als jaargemiddelde waarden, dus niet als halfuurgemiddelde waarden, heeft toegepast. Dit heeft tot gevolg dat voor een aantal stoffen de berekende jaarvrachten hoger zijn dan bij juiste toepassing van de NeR. Dit geldt in ieder geval voor de stoffen waarvoor de jaarvracht is berekend op basis van de maximale waarde uit paragraaf 3.2 van de NeR, toegepast als jaargemiddelde concentratie. Tevens kan dit gelden voor stoffen waarvoor een waarde lager dan de maximale waarde als uitgangspunt is gehanteerd, aangezien bij toepassing van de desbetreffende waarde als jaargemiddelde concentratie volgens het deskundigenbericht een jaarvracht wordt berekend die 2 tot 5 maal hoger is dan bij toepassing van die waarde als halfuurgemiddelde concentratie, afhankelijk van de mate waarin de emissie fluctueert. Op grond van het deskundigenbericht kan worden aangenomen dat op deze wijze in ieder geval voor cadmium en lood hogere jaarvrachten aan de vergunning zijn verbonden dan voortvloeit uit een juiste toepassing van de NeR. Op grond van hetgeen SNM en MOB naar voren hebben gebracht met betrekking tot de te hanteren omrekeningsfactoren voor de omrekening van een jaarvracht berekend op grond van toepassing van een waarde als jaargemiddelde concentratie, naar een jaarvracht berekend op grond van toepassing van die waarde als halfuurgemiddelde concentratie, moet er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat de jaarvrachten voor stof en kwik evenmin overeenstemmen met hetgeen voortvloeit uit paragraaf 3.2 van de NeR. De NeR is in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing bbt-documenten aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Nu het college bij de berekening van de jaarvrachten voor cadmium, lood, stof en kwik is afgeweken van hetgeen in paragraaf 3.2 van de NeR wordt aanbevolen, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling niet deugdelijk gemotiveerd waarom de jaarvrachten niettemin zijn gebaseerd op toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. In dat verband is mede het volgende van belang. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat het college voor de hierboven omschreven wijze van berekening van de jaarvrachten heeft gekozen, omdat naar zijn mening thans nog niet voor alle stoffen die in voorschrift 4.1.1 zijn genoemd, aan de maximale halfuurgemiddelde waarden uit paragraaf 3.2 van de NeR kan worden voldaan. Meer in het bijzonder heeft het college naar voren gebracht dat ten aanzien van de emissies van cadmium en lood in het kader van het CARE-project nader onderzoek zal worden gedaan naar de mogelijkheden van verdere emissiereductie. Het college heeft in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom met betrekking tot de emissies van deze stoffen - in afwachting van nader onderzoek en het treffen van eventuele maatregelen in het kader van het CARE-project - desalniettemin vaststaat dat op het moment van het in werking treden van de vergunning reeds ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Het college heeft voorts gesteld dat de interventiewaarden uit voorschrift 4.3.1 wel op ten hoogste de maximale halfuurgemiddelde waarden uit paragraaf 3.2 van de NeR zijn gebaseerd. Voor zover het college hiermee heeft beoogd te betogen dat het bestreden besluit in overeenstemming is met hetgeen in paragraaf 3.2 van de NeR wordt aanbevolen, overweegt de Afdeling het volgende. Bij overschrijding van de interventiewaarden dient vergunninghouder het bevoegd gezag te informeren en maatregelen te treffen. De interventiewaarden zijn echter geen grenswaarden die de emissies maximeren. De grenswaarden zijn alleen opgenomen in voorschrift 4.1.1, waarin de maximale jaarvrachten voor de emissies zijn neergelegd. Nu paragraaf 3.2 van de NeR niet op interventiewaarden ziet, maar aanbevelingen voor emissiegrenswaarden bevat, brengt ook voorschrift 4.3.1 niet mee dat de vergunning in overeenstemming is met de NeR. Deze beroepsgrond slaagt. Conclusie 2.9. Het beroep is gegrond. Nu het aspect van de emissies naar de lucht mede bepalend is voor de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Proceskosten 2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de door SNM en MOB gevraagde vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overweegt de Afdeling dat het beroep mede is ingesteld door MOB. Blijkens het door MOB verstrekte uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel zijn drs. ing. J.G. Vollenbroek en drs. I. Csikós voorzitter onderscheidenlijk secretaris/penningmeester van MOB. Daarom kan de door hen verleende rechtsbijstand niet worden aangemerkt als rechtsbijstand die door een derde is verleend, zodat er in zoverre geen kosten zijn gemaakt die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 11 maart 2008, kenmerk 08006344/Wm.07.058/ 39/24; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij de Stichting Natuur en Milieu en de Coöperatie mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 38,19 (zegge: achtendertig euro en negentien cent); het dient door de provincie Zeeland aan de Stichting Natuur en Milieu en de Coöperatie mobilisation for the Environment U.A. onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; IV. gelast dat de provincie Zeeland aan de Stichting Natuur en Milieu en de Coöperatie mobilisation for the Environment U.A. het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Teuben voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009 483.